WE SPELEN VOORSTELLINGEN van: NOVECENTO (naar Alessandro Baricco). NOVEMBER 2022 & maart 2023.

NOVECENTO

EEN MEESLEPENDE EN VERRASSENDE VOORSTELLING MET MEESTER-VERTELLER MASSIMO ZAMBONI

De jongen Novecento is als zuigeling op een oceaanstomer te vondeling gelegd.

Hij ontwikkelt zich tot een fabelachtig, door iedereen bewonderd pianist, die het schip nooit meer zal verlaten.

Zelfs al wordt het schip vol dynamiet gestouwd om het te vernietigen, blijft Novecento aan boord.

Alessandro Baricco schreef Novecento als een monoloog voor trompettist Tim Tooney.

Hij beschrijft zijn verblijf op het schip met dit muzikale wonder.

Het is een relaas vol grappen, filosofische overwegingen en boeiende personages geworden.

De monoloog wordt gespeeld in het Italiaans.

Spel:                Massimo Zamboni

Regie:             Herman Boets.

Muziek:          Luk Caeyers

Lichtontwerp: Dirk Ceulemans

Vormgeving:  Dirk Schoofs

Productie:       De Seine

We plannen voorstellingen in november 2022 en maart 2023.

In Zaal ‘De Spaanse Poort van OC Den Bril, Bril 6 in Lier.

NOVEMBER:

MA 14, WO 16, DO 17, MA 21, WO 23, DO 24, MA 28, DI 29, WO 30

MAART: Er is nog plaats op:

MA 13, WO 15, DO 16, MA 20, DI 21.

De voorstelling begint om 20u.

Tickets: € 14; € 12 voor studenten.

UITPas

Reserveren kan via: deseine@skynet.be              0473 57 96 96

Il Virginian era un piroscafo. Negli anni tra le due guerre faceva la spola tra Europa e America, con il suo carico di miliardari, di emigranti e di gente qualsiasi. Dicono che sul Virginian si esibisse ogni sera un pianista straordinario, dalla tecnica strabiliante, capace di suonare una musica mai sentita prima, meravigliosa. Dicono che la sua storia, raccontata dal trombettista e suo compagno di band Tim Tooney, fosse pazzesca, che fosse nato su quella nave e che da li’ non fosse mai sceso…

Il monologo viene recitato in Italiano.

De Nederlandse tekst waarvan we vertrokken zijn:

Amerika! Amerika!

Er was er altijd wel eentje die haar voor het eerst zag en we waren met meer dan duizend op dat schip.

En dat gebeurde niet toevallig. Neen! Het was gewoon die mensen hun lot.

Dat moment stond al altijd in hun leven gedrukt. Het zat al in hun ogen van toen ze klein waren, klaar om via zenuwen, bloed, hersenen, tong, weet ik veel naar buiten te komen: AMERIKA! Het zat gewoon te wachten.

Dat heb ik geleerd van Danny Boodmann T.D. Lemon Novecento, de grootste pianist die ooit op de oceaan gespeeld heeft: ‘In de ogen van de mensen kunt ge zien wat ze nog zullen zien, niet wat ze al gezien hebben.’

Hij kon zeggen wie het eerst Amerika zou zien.

Zes jaar heb ik op dat schip, de Virginian gezeten. Zes reizen per jaar, van Europa naar Amerika, heen en weer. Als ik aan de wal stapte, kon ik niet eens meer recht in de WC pissen.

Het is niet omdat ge van een schip zijt, dat ge van de oceaan zijt.

Toen ik erop kwam in 1927 was ik zeventien. En ik gaf maar om één ding in het leven: trompet spelen: jazz.

‘Ladies and gentlemen, especially for you, the one and only Atlantic Jazz Band.

Op de klarinet: Sam ‘Sleepy’ Washington.

Op de banjo: Oscar Delaguerra!

Op de trompet: Tim Tooney

Trombone: Jim ‘Breath’ Gallup!

Op gitaar: Samuel Hockins!

En ten slotte, op de piano: Danny Boodmann T.D. Lemon Novecento!

De beste pianist die ooit op de oceaan heeft gespeeld!

Drie, vier keer per avond spelen. Eerst voor de rijke luizen van de luxe klasse in ons kostuum, en dan beneden in het ruim voor de arme sloebers, voor de emigranten, in ons gewone kleren.

En zij speelden samen met ons. Omdat de oceaan groot is. We speelden omdat de oceaan angst inboezemt. We speelden tot ze niet meer voelden dat ze weken aan een stuk in het stinkend ruim van dat schip zaten. We speelden tot ze vergaten waar ze waren. Tot ze vergaten wie ze waren. We speelden om ze te laten dansen, want als ge danst, gaat ge niet dood. Dan voelt ge u God.

En we speelden ragtime want dat is de muziek waar God op danst, als hij kon en als hij een zwarte was.

Hij was ongelooflijk. Wij speelden muziek, maar hij was anders. Hij speelde … ik weet het niet. “Als ge niet weet wat het is, dan is het jazz”. Als hij niet speelde, dan bestond het niet en als hij stopte met spelen en wegging van de piano, dan was het er niet meer. En het zou er ook nooit meer zijn.

Danny Boodmann T.D. Lemon Novecento.

De laatste keer dat ik hem zag, zat hij op een bom. Een lading dynamiet.

En hij zat er vanboven op. Op die bom. En terwijl hij op die bom zat, gaf hij mij een cadeau.

Zijn verhaal. Omdat ik zijn beste vriend was. “Ge zijt nooit verloren, zolang ge maar een goed verhaal hebt en iemand om het aan te vertellen”, zei hij.

Ik ben bijna alles kwijtgeraakt, maar zijn verhaal heb ik nog.

Hij lag in een kartonnen doos.

Een oude, zwarte matroos vond hem. In een kartonnen doos. Op de piano.

In de danszaal van de luxeklasse. Net toen ze aangelegd hadden in Boston.

Die matroos heette Danny Boodmann.

“Die godverdomde emigranten”, bromde hij. “Ze vergeten anders nooit iets, geen sigaret, geen zakdoek, geen rotte cent. Ze pikken mee wat ze maar kunnen. Waarom doen ze dat nu? Ne kleine kopen aan boord. En hem dan achterlaten in een kartonnen doos. En dan denken ze dat een chique madam hem vindt, compassie met hem krijgt en hem dan meepakt. Dan krijgt hij een rijk en gelukkig leven. En zij hebben een mondje minder om eten te geven.

Die migranten kunnen de pot op!”

De oude Boodman zocht naar een briefje of iets anders waarop stond hoe het kind heette, maar hij vond alleen maar een opschrift op de doos in blauwe inkt: T.D. Lemon. Er stond ook nog een tekening bij van een citroen. Ook blauw.

Hij pakte het kind in zijn armen en zei: “Hello Lemon!” Hij had het gevoel of hij net papa was geworden.

Voor de rest van zijn leven zou hij blijven volhouden dat die T.D. stond voor ‘Thanks Danny’ Hij dacht echt dat die mensen wisten dat hij hem zou vinden en ervoor zou zorgen. En daarom hadden ze hem speciaal in een doos gelegd met T.D. erop. Thanks Danny.

En dat staat chique, zo wat losse letters in een voornaam, dacht hij. Net een advocaat.

T.D. Lemon. Naar de doos waarin hij gevonden werd. En Danny Boodmann, naar de man die hem gevonden had: Danny Boodmann T.D. Lemon , Danny Boodmann T.D. Lemon, Danny Boodmann T.D. Lemon….

Er ontbreekt nog iets aan: een grote finale… Dinsdag? Hij had hem op een dinsdag gevonden… nee… Danny Boodmann T.D. Lemon Novecento, naar het jaar waarin hij gevonden werd.

Hij proefde de naam nog een aantal keren en zei: “Zo zal hij heten: Danny Boodmann T.D. Lemon Novecento. Dat is een geweldige naam. Gelijk van de paarden in de paardenkoers.” Daar was hij ook zot van. Niet van de koers maar van de namen. Silver Kentucky Oak Woods, Red Hot Mama, Sassy Lassy Nightmare… Danny Boodmann T.D. Lemon Novecento!

“Hij zal het nog ver schoppen met zo’n naam.” Hij boog zich over de doos. Danny Boodmann T.D. Lemon Novecento keek hem aan en glimlachte.

“Shit,” zei Danny Boodmann, “ik wist niet dat er zoveel stront uit zo’n kleine kon komen.”

Danny Boodmann werkte nog acht jaar, twee maanden en elf dagen als matroos op de Virginian.

Toen, tijdens een storm, op volle oceaan, kreeg hij een dolgedraaide katrol tegen zijn rug. Hij deed er drie dagen over om dood te gaan. Hij was helemaal kapot van binnen. Novecento was nog een kind. Hij ging naast het bed van Danny zitten. Hij las de uitslagen van de paardenrennen voor: eerste race: eerste: Playfulmoon, tweede: Ozone, derde Super Sweet…

Danny stierf tijdens de zesde koers van Chicago, gewonnen door Sunset Boulevard met twee lengtes voorsprong op Stars and Stripes en vijf op Final Countdown.

Ze draaiden hem in een zeil en voor ze hem aan de oceaan teruggaven, schreef de kapitein erop met rode lak: ‘Thanks Danny’.

Zo werd Novecento ineens voor de tweede keer wees. Hij was acht jaar en hij was al een keer of vijftig heen en weer gereisd tussen Europa en Amerika.

De oceaan was zijn thuis. Hij was nog nooit van boord geweest.

Danny was bang dat ze hem zouden meenemen met een of ander verhaal over papieren, visa enzo. Hij bleef altijd aan boord en dan vertrokken ze weer.

Hij stond nergens geregistreerd, hij had geen vaderland, geen geboortedatum, geen familie. Hij was acht jaar maar officieel was hij nooit geboren. Zo’n kind aan boord was tegen de wet. “De wet kan de pot op”, zei Danny dan altijd.

Op een dag zei de kapitein: “Zo’n schip, dat is niets voor dat kind. Hij moet naar school gaan, zoals alle andere kinderen. Ga hem halen!”

Na twee dagen kwam een matroos terug bij de kapitein en zei: “ Hij is weg”.

“Hoe, hij is weg? Hij kan toch zomaar niet verdwenen zijn! We zitten op het midden van de oceaan!”

“We hebben het schip twee dagen onderzocht van boven naar onder, van achter naar voor, maar hij is weg!”

“ Alsof hij het gevoeld heeft. Alsof hij het geroken heeft. Alsof hij wist dat hij de Virginian zou moeten verlaten! Ik moet er niet aan denken, zo’n kleine die in ’t water….”

Na tweeëntwintig dagen vertrokken ze opnieuw, vanuit Southampton met een bedrukt gevoel.

Twee dagen later werd er midden in de nacht op de deur van de kapitein gebonkt. “Kapitein, kapitein, kom kijken, kom kijken!”

De kapitein kwam grommend en vloekend uit zijn bed en ging mee naar de danszaal van de luxe klasse. Weinig licht, allemaal mensen stonden daar in kamerjas, in pyjama, in onderbroek… Niemand zei een woord. Ze stonden allemaal zwijgend te kijken.

Daar zat hij. Novecento.

Hij zat op het krukje aan de piano. Zijn benen bungelden omlaag. Ze raakten de grond niet eens. En hij zat zowaar te spelen! Novecento! Acht jaar en hij speelde prachtige muziek. En het was geen truc! Het waren zijn handen op die toetsen.

Een rijke Amerikaanse madam in een roze peignoir, op pantoffels met pompons, weende diepe sporen in haar dikke nachtcrème. Ze vroeg aan de kapitein: “ Hoe heet die jongen aan de piano?”

“Novecento.”

“Niet het liedje, zijn naam.”

“Novecento.”

“Maar dat is toch een liedje?”

De kapitein was razend. Hij liet de rijke madam staan waar ze stond en liep op Novecento toe:

“Novecento, waar komt gij godverdomme uitgekropen en wie heeft er u godverdomme leren piano spelen? In de eerstvolgende haven vliegt gij van boord! Verstaan?”

Zoiets zegt ge nu toch niet tegen een klein kind!

“Novecento, dit is volkomen in strijd met het reglement!”

Novecento keek op en zei: “Het reglement kan de pot op.”

En Novecento bleef.

Mijn eerste overtocht. En na vier dagen mijn eerste storm. Een van de vreselijkste stormen uit de geschiedenis van de Virginian. Het beste wat ge kunt doen is vooral geen trompet spelen en in uw couchette blijven liggen.

Geen trompet spelen, geen probleem, maar in die couchette blijven liggen…

Ge houdt dat niet uit, ge denkt dat ge gaat eindigen als een rat en ge staat op en tegen beter weten in zwalpt ge door de gangen van dat schip. BANG tegen een deur, DENG tegen een ijzeren trapleuning, DONG tegen een kast met reddingsboeien.

En terwijl ge verloren loopt en denkt dat ge gaat verzuipen, komt er iemand aangewandeld. Op zijn dooie gemak, als een chique meneer op de boulevard van Nice. Danny Boodmann T.D. Lemon Novecento.

“Kom mee;”

Hij was toen 27. Ik kende hem nauwelijks. We hadden een paar keer samengespeeld. Dat was al.

“Kom mee.”

En ge moet weten dat een trompettist die zijn eerste storm meemaakt en dan in de gang iemand tegenkomt die zegt: Kom mee, niets anders kan dan meekomen.

“Kom mee.”

Zeker als hij piano speelt in hetzelfde orkest en dan nog op een heel vreemde manier.

“Kom mee.”

Zonder naar zijn handen te kijken. Alsof hij ergens anders is terwijl hij speelt.

“Kom mee.”

Zodat de orkestleider, die geen bal van muziek af weet, maar de schoonste kop heeft en daarom orkestleider is, hem iedere keer vraagt: Novecento, vandaag alleen de gewone noten, ok?”

In zo een geval kan een trompettist als ik niets anders dan meekomen naar de danszaal.

“Haal de rem van de piano”

“Waarom?”

“Vertrouwt ge me niet?”

“Jawel.”

“Wel, als ge me vertrouwt, haal dan de rem van de piano.”

Ik haal de rem van de piano.

“Gij zijt zot.”

“En nu komt ge hier. Zitten. Hier. Naast mij. Op de pianokruk.”

“Gij zijt zot. Als ik die piano loslaat is ze weg!”

“Als ge nu niet hier komt zitten, naast mij, op de pianokruk, dan ben ik weg.”

“Ik zit hier al, naast u, op die stomme pianokruk en al de rest kan mij gestolen worden. Ik zit. Ik zit. Zit ik of niet? Ik zit. Zit ik? Ik zit. En nu?”

“Nu?”

“Nu.”

“Nu niet bang zijn?”

En geloof het of niet, maar hij begint te spelen op de piano en de piano begint te glijden, over de dansvloer, over de houten planché en wij erachteraan, op de pianokruk, terwijl hij speelt. Zijn ogen laten de toetsen geen moment los en de piano glijdt op de golven, heen en weer, in het rond en terug en recht naar het raam in crescendo. En dan juist voor het raam stoppen, op het nippertje, en terug achteruit, en dan een klein diminuendo en naar links en terug en hij maar spelen, zonder ophouden. Maar het is meer dan spelen. Hij bestuurt die piano, met de tonen, waarheen hij wil. En terwijl wij zo langs zetels en tafels en staande lampen glijden, in een paar staccato’s, weet ik het plots: wij, wij, wij zijn aan het dansen, wij en de oceaan, de oceaan en wij, één waanzinnige, knettergekke, zotdraaiende wals.

En één twee drie, één twee drie, één twee drie…

“Shiiiiiiiiiiit! Shiiiiiit! Iiiiiiiiiiiiiiii!”

“Oeps, ik denk dat ik de remmen nog wat moet bijstellen.”

“IMBECIELE KIEKENS!”

De kapitein…..

“IMBECIELE KIEKENS! NAAR DE MACHINEKAMER, EN DAT IK JULLIE NIET MEER ZIE, ANDERS VERMOORD IK JULLIE MET MIJN BLOTE HANDEN! EN JULLIE BETALEN ALLES TERUG TOT DE LAATSTE CENT!”

“ Shit, shit, shit: die dubbele glazen deur, die glazen tafel, die vitrinekast met zijn foto’s, zijn postuurkes, zijn vlaggetjes en bekers. Het gat in de muur… En nog wat onvoorziene kosten en werkuren…”

“Zeg Novecento, is dat waar dat gij nog nooit van boord geweest zijt?”

“Ja, dat is zo.”

Hij keek in mijn ogen en zei: ”En gij komt uit New Orleans?”

“Hoe weet gij dat?”

“Ik ben zot van die stad.”

“Ik ben er al lang niet meer geweest.”

“In de lente is er altijd wel een morgen dat ineens, vanuit het niets de mist komt opzetten. Een witte wolk die in de lucht hangt, juist onder de straatlichten. Die alles doorsnijdt als een wit mes. Het is betoverend. Huizen verliezen hun daken, bomen verliezen hun takken en de mensen in de straat hun hoofd. Alles verdwijnt in een witte wolk. Ge ziet alleen nog een halve straat vol onthoofde mensen die elkaar goeie dag zeggen. Hallo, hoi, hoi?”

“Wanneer zijt gij daar geweest?”

“Nooit. Echt waar.”

“Gij zijt nooit in New Orleans geweest?”

“Hoe kan dat dan? Ge zijt nooit van boord geweest.”

“Het komt gewoon allemaal naar mij toe. Op dit schip. De mensen, de kleuren, de geuren, de geluiden van hun land, hun geschiedenis. Het staat allemaal op hen geschreven. En als ge goed in hun ogen kijkt, kunt ge ze lezen, de mensen. Het is als een puzzel, vele kleine stukjes. En iedere dag wordt die puzzel beetje bij beetje groter, in mijn hoofd. Een grote landkaart vol steden en hoekjes in kroegen, lange rivieren, modderpoelen, vliegtuigen, leeuwen. En zo reis ik overal naartoe. En die puzzel speel ik op de toetsen van mijn piano.”

Waarom gaat gij nooit van boord?”

“Ik weet het niet.”

“Waarom niet?”

“Nee!”

“Het echte New Orleans.”

“Nee, zeg ik!”

“Waarom blijft ge op deze drijvende gevangenis zitten? Ge zou zelf naar New Orleans kunnen gaan, of naar Parijs. Op de Pont Neuf naar de boten kijken. Ge zoudt kunnen doen wat ge wilt. Ge speelt fantastisch piano, ge zou een hoop geld kunnen verdienen en het mooiste huis kiezen dat er bestaat, desnoods in de vorm van een schip! Ge zou zelf tussen de tijgers kunnen lopen. De wereld ligt aan uw voeten. Daar. Ge moet alleen maar dat trapje afgaan, een paar stomme treetjes. Verdomme, alles ligt daar aan het eind van die treetjes. Alles! Novecento, Novecento?”

Hij had nog nooit één noot gespeeld buiten de Virginian, Novecento, maar toch was hij een beroemde figuur, een kleine legende.

Er deden merkwaardige verhalen de ronde, zoals dat over de Amerikaanse senator Wilson die de hele reis in derde klasse had gemaakt omdat Novecento daar speelde als hij niet de normale noten speelde, maar die van hem, die niet normaal waren. Hij had daar beneden een piano en daar ging hij ’s middags naartoe, of ’s avonds laat.

Eerst luisterde hij. Hij wilde dat de mensen de liedjes voor hem zongen die ze kenden. Af en toe haalde er iemand een gitaar tevoorschijn of een mondharmonica en begon te spelen. Muziek die van god weet waar kwam. Novecento luisterde. Daarna begon hij de toetsen te beroeren, terwijl zij zongen en speelden. Langzaam maar zeker veranderde dat in echt spelen, kwamen er klanken uit de piano – verticaal, zwart – en dat waren klanken van de andere wereld. Er zat alles in: alles tegelijk. Alle muziek van de aarde.

En senator Wilson die zat daar met open mond te luisteren, in dat vuil, in de miserie van derde klasse. Hij wou daar blijven zitten, de rest van de jaren die hij nog te leven had.

Hij vertelde het aan iedereen: “Het lijkt alsof de piano aan één kant van de vloer loskomt, alsof die ene kant omhoog gaat en de andere zijkant naar de vloer toe, tot ze op haar zijkant staat, die piano, verticaal, met enkel nog zwarte noten, van een andere wereld. Soms drie, vier uren aan één stuk en dan: alles weg!”

Ze hebben hem van boord moeten dragen, senator Wilson.

Misschien heeft hij wel verteld aan Jelly Roll Morton dat de geniaalste pianist aller tijden op de Virginian speelde: Danny Boodmann T.D. Lemon Novecento!

In de zomer van 1931 stapte Jelly Roll Morton aan boord van de Virginian. Helemaal gekleed in het wit, zelfs zijn hoed. En een enorme diamant aan zijn vinger.

“Ik ben Jelly Roll Morton. De uitvinder van de jazz. Ik zit altijd een beetje schuin achter de piano. Mijn handen zweven losjes boven de toetsen. Als twee vlinders.

Ik ben begonnen in de bordelen van New Orleans. Als ze boven bezig waren, wilden ze geen ‘klote gebonk daar beneden!’ In het verlengde van de ‘liefde’ boven, zo moest de muziek beneden klinken. Nauwelijks de toetsen beroeren en de tonen zachtjes strelen. Muziek die langs de trappen omhoog zweeft, onder de deur schuift, langs de tapijten en tussen de gordijnen glijdt, onder de bedden, ja zelfs eventjes mee tussen de lakens.

Zo speel ik. Jelly Roll Morton. De uitvinder van de jazz. De beste pianist ter wereld.”

“Euh, Novecento is de beste pianist ter wereld.”

“Waar is hij, uwe beste pianist ter wereld? Hij bestaat niet eens voor de wereld.

Hij heeft de wereld nog nooit gezien! Hij is te stom om van een schip te komen.”

“Als Novecento van dit schip komt, kunt gij weer bij de hoeren gaan spelen!”

Hij speelt nooit in havens. Hij speelt alleen in volle zee.”

“Het is al goed. Ik heb een ticket gekocht voor dit klote schip, heen en terug.

Ik heb nog nooit een voet op een schip gezegd. Ik heb een ticket gekocht, speciaal om hem bezig te horen. Dit is godverdomme de grootste stommiteit die ik in mijn leven begaan heb. Maar ik zal hem horen.

En als hij zo goed is als ze zeggen, dan daag ik hem uit.”

“U daagt hem uit?”

“Ik daag hem uit tot een duel, een muzikaal duel. Morgenavond om 10 uur in de danszaal van de luxe klasse. Be there. I’ll be there.”

“Een duel? Morgenavond om 10 uur? Met Jelly Roll Dandy Morton?

De uitvinder van de jazz? Misschien kan ik nog iets van hem leren?

Jelly Roll Dandy Morton… Dat is een mooie naam…”

Jelly Roll Dandy Morton… Dat is een mooie naam. Juist zijn vader, Danny Boodmann. Hij had geen wedstrijdgevoel. Winnen, verliezen, dat interesseerde hem niet. Al de rest wel.

De tweede dag van de reis, 21.37u, de Virginian vaart met 20 knopen richting Europa, en Jelly Roll Morton verschijnt in de danszaal van de luxe klasse.

Alles valt stil. Jelly Roll Morton,  aan de ene kant van de piano, Novecento aan de andere kant.

“Gij zit degene die de jazz heeft uitgevonden.”

“En gij zijt degene die geen noot speelt zonder een oceaan onder zijn gat.”

Jelly Roll Morton steekt een sigaret op en legt die op de rand van de piano. Hij gaat achter de toetsen zitten. Handen als vlinders. Maar nooit eerder gehoord op die manier.

Doe allemaal uw ogen dicht en luister.

Alle bordelen van Amerika. Hoort ge ze? De betere, waar zelfs de toiletmadam haar nagels lakt. Zijn muziek glijdt als een zacht zijden hemdje van een vrouwenlichaam. Zijn muziek maakt me zot van binnen.

En dan rijgt hij een hele reeks kleine, onzichtbaar hoge nootjes aan elkaar, als een parelsnoer dat op een marmeren vloer uiteen spat.

Zijn sigaret ligt nog steeds op de rand van de piano, half opgebrand, maar de as zit er nog helemaal aan. Hij pakt de sigaret en geeft ze aan Novecento.

“Uw beurt, matroos.”

Novecento, glimlacht, slaat de as van zijn broek en gaat achter de piano zitten.

En wat doet hij? Hij speelt een onnozel kinderliedje dat hij ooit van een of andere migrant heeft geleerd. Hij vind dat onroerend. Onnozel ja, ik had dat zelfs kunnen spelen. Hij speelt het natuurlijk wel heel speciaal, maar het blijft onnozel in vergelijking met Jelly Roll Morton.

Die staat recht, gaat naar de piano en speelt daar een blues waarmee ge de potigste dokwerker kunt doen wenen. Hartverscheurend alsof alle zwarte spoorleggers, katoenplukkers, mijnwerkers hun leed bezingen in één groot blauw koor, in die blues van Jelly Roll Morton.

Alle mensen gaan staan. Ze snotteren. Ze applaudisseren. Novecento ook.

Twee dikke tranen uit zijn ogen en snot uit zijn neus.

En wat doet hij? Hij die zoveel muziek in zijn hoofd en zijn vingers heeft?

Hij speelt die blues van Jelly Roll Morton gewoon na, maar tien keer trager. Akkoord na akkoord maar telkens met een lange pauze ertussen. Saai gewoon!

Als hij stopt, wordt er zelfs gefloten.

Jelly Roll Morton springt kwaad recht en duwt Novecento weg van de piano en hij begint te spelen, als een jongleur, een acrobaat, een stuntman, een koorddanser op een touw van 88 toetsen.

Hij speelt geen noot verkeerd, vertrekt geen spier.

Dit is geen muziek, dit is magie! De mensen gaan uit hun dak. Ze schreeuwen, ze klappen. Zoiets hebben ze nog nooit gezien, zoiets hebben ze nog nooit gehoord!

En Novecento vraagt aan mij: “Geef mij een sigaret.”

Ik ben verbaasd en ik geef hem er een. Ik bedoel: hij rookt niet! Hij heeft nog nooit gerookt. Hij pakt de sigaret, draait zich om en gaat achter de piano zitten. Er wordt gelachen, gefloten, er worden flauwe grappen gemaakt. Mensen kennen geen genade voor verliezers.

En Novecento wacht tot het even stil wordt. Hij kijkt naar Jelly Roll Morton, legt de sigaret op de rand van de piano. Ze is niet aangestoken. En zegt hij zachtjes: “Ge hebt het zelf gewild, klote pianist”.

En hij begint te spelen. Het duurt niet langer dan een halve minuut.

Het lijkt niet vierhandig maar achthandig.

Met aan het einde een dodelijk salvo akkoorden. Iedereen zit daar (met de mond open) Euh…!

In een oorverdovende stilte staat Novecento op, pakt mijn sigaret, buigt een beetje over de piano en houdt de sigaret tegen de snaren. De sigaret brandt! De sigaret brandt! Novecento houdt ze tussen zijn vingers alsof hij een kaarsje vastheeft. Ik bedoel, hij rookt niet. Hij weet niet eens hoe hij ze moet vasthouden.

Hij gaat voor Jelly Roll Morton staan en zegt: “Hier, rookt gij ze maar op. Ik ben daar niet goed in”.

Ineens is er gegil, applaus, rumoer. Zoiets is nog nooit vertoond, zoiets is nog nooit gehoord. Iedereen roept, iedereen wil Novecento aanraken.

En Jelly Roll Morton neemt de sigaret aan. Hij weet niet beter dan ze op te roken. Zijn vlinderachtige had trilt. En ik zie het. En ik zal het nooit meer vergeten. Hij trilt zo dat de as van de sigaret op zijn kleren valt en dan op zijn schoenen.

En Novecento zegt: ”En de jazz kan de pot op”

Jelly Roll Morton sloot zich de rest van de reis op in zijn kajuit. In Southampton aangekomen verliet hij de Virginian. De dag erna vertrok hij weer naar Amerika maar met een ander schip.

Op een dag zegt Novecento ineens: “Als we in New York zijn, ga ik van boord.”

RAM!

Het was als een schilderij dat ineens van de muur valt. RAM! Alsof het gepland is.

Een schilderij hangt al jaren aan een spijker tegen de muur. En dan zegt dat schilderij tegen die spijker: “Zeg we hangen hier nu al zo lang. Als we nu gewoon eens zouden lossen en RAM! Naar beneden donderen?” “Ja, waarom niet,” zegt die spijker, “ ik vind dat ook. En had u een voorkeur voor een bepaald tijdstip?” “Wat had u gedacht van morgenmiddag 3 minuten over 5? Lijkt mij een mooi tijdstip.” “Mij ook, saluutjes.” “Ja saluutjes, tot morgen”.

’s Anderendaags om 3 minuten over 5. RAM!

“Als we in New York zijn, ga ik van boord.”

RAM!

“Waarom?”

“Waarom niet?”

“Als ge 32 jaar op een schip zit en er nooit af gewild hebt, dan gaat ge toch niet ineens van boord alsof dat de gewoonste zaak van de wereld is!”

“Ik wil daar iets zien.”

“Wat?”

“Dat zeg ik niet.”

“Dat zegt ge niet? Zelfs niet tegen uw beste vriend?”

….

“De zee.”

“De zee?”

“Dat is het.”

“Wat?”

“Dat.”

“Wat dat?”

“Wat ik daar wil zien.”

“De zee?”

“Ja, de zee.”

“Maar Novecento, ge ziet de zee al 32 jaar, alstublieft!”

“Van hier. Maar ik wil de zee van daar zien.”

“Gij zijt zot. Maar goed, wacht tot we in de haven liggen, hang u over de reling en kijk er dan eens goed naar. Dat is hetzelfde.”

“Wie zegt dat?”

“Lynn Baster. Hij heeft me dat ooit verteld.

Hij was een boer. Hij had veertig jaar gewerkt als muilezel. En in die veertig jaar was hij nooit verder geraakt dan zijn akker. En af en toe tot in de grote stad een beetje verderop, als het jaarmarkt was.

De regen had een paar jaar na elkaar zijn oogsten verwoest, zijn vrouw was ervandoor, zijn twee kinderen stierven aan een of andere koorts. Hij was voor het geluk geboren! Hij had op een dag zijn spullen gepakt en was naar Londen vertrokken. Londen had hij zelfs niet gevonden, maar wel een klein dorp van twee keer niets. En net voorbij dat dorp, voorbij de tweede bocht rechts liep hij de heuvel op en daar op de top zag hij ineens, voor het eerst in zijn leven: de zee!

En de zee riep hem toe: Hé sukkelaars! Het leven is groots! Wilt ge het niet verstaan of wat? Het leven is Grooooooooots!!!

Dat wil ik ook. Ik kan nog jaren op dit schip blijven. De zee heeft nog nooit iets tegen mij gezegd en zal ook nooit iets tegen mij zeggen. Ik wil aan land gaan, een normaal leven leiden als een normaal iemand, met een vrouw en kinderen, een huis… En dan op een dag, vertrek ik naar de zee, ik trek mijn ogen open en ik hoor hoe de zee tegen mij schreeuwt: Novecento, het leven is grooooots!

Dat wil ik.”

Mijn keel zat dicht.

“Novecento, ik heb niet liever dan dat ge aan land gaat, dat ge er geld verdient met uw piano, dat ge een vrouw leert kennen en trouwt, dat ge gelukkig zijt. Maar aan land gaan om de zee te zien?

Maar het is goed. Ge krijgt zelf mijn pelsen frak cadeau, voor niets. Want ge moet proper zijn als ge van dat trapje naar beneden gaat voor de eerste keer.

We spreken af. En dan gaan we samen wandelen. Met uw hond. Terwijl uw vrouw kalkoen maakt. Ge ziet eruit lijk een advocaat. Een van de luxe klasse. Met die mantel.”

“De luxe klasse kan de pot op.”

Hij stond daar bovenaan het trapje, met mijn pelsen frak, een hoed en een grote koffer. Hij stond daar, onbeweeglijk, met één voet op de tweede tree, en de andere op de derde. Alsof hij in een stront had getrapt.

Hij keek voor zich uit, het leek of hij iets zocht. En toen nam hij zijn hoed af, stak zijn hand voorbij de leuning van het trapje en liet hem omlaag vallen. Toen de hoed als een vermoeide vogel in het water was gevallen, draaide Novecento zich om ging de drie treetjes terug omhoog. Twee passen en hij verdween in het schip.

Hij glimlachte: “Le nouveau pianiste est arrivé.”

“Waarom zijt ge teruggekeerd? Zijt ge vergeten waarom ge van boord ging?”

“Merci voor die pelsen frak. Hij zat mij als gegoten. Ge moet niet denken dat ik ongelukkig ben. Dat zal ik nooit meer zijn.”

Hij zou nooit meer ongelukkig zijn. Hij was Novecento, punt uit.

Met zijn muziek die al op voorhand in zijn kop geschreven stond en lag te wachten tot zijn vingers ze speelde, benen erop gingen dansen, koppen erom gingen lachen. Om de witte en de zwarte noten.

Hij ging nooit meer ongelukkig zijn.

Op 21 augustus 1933 verliet ik de Virginian. Na zes jaar. Ik had het gevoel dat ik heel mijn leven op dat schip gezeten had. Ik was het niet beu maar…

Kijk, voor een matroos telt maar één ding: de zee. Maar een trompettist… Als ge trompet speelt op de zee, zijt ge een vreemdeling en ge zult dat altijd blijven. “Liever vroeg dan laat”, zei ik tegen Novecento. En hij knikte alleen maar.

De avond ervoor speelde ik voor de laatste keer. Voor de snobs van de luxe klasse. We speelden het gebruikelijke repertoire. En toe kwam mijn solo. Voor de laatste keer. En in mijn rug ging hij mee, Novecento. Zachtjes, nauwelijks hoorbaar. Maar hij ging mee, zoals hij alleen dat kon. En we zegden wat er te zeggen was. Met noten. Woorden konden de pot op.

Om ons heen dansten de mensen gewoon door, alsof er niets aan de hand was. Hoe konden zij dat ook weten. Misschien dat er iemand zei: ‘Die trompettist lijkt wel zat of zot. Kijk, hij huilt onder het spelen.’

Ik ging langs het trapje naar beneden. Hij zou er nooit meer een voet op zetten. Nooit meer.

Ik hoorde jaren lang niets meer van de Virginian. Of van Novecento.

En veel geluk had ik niet, want het werd oorlog en dat is veel moeilijker dan een trompet partituur of een jazz improvisatie.

“De oorlog kan de pot op”, zei ik af en toe en dan deed ik mijn ogen dicht en zat ik terug in het ruim, bij de derde klasse. Ik hoorde hoe de migranten zongen, hoe Novecento speelde. En dan kon ik er weer tegen voor een tijdje.

Na de oorlog kreeg ik een brief. Van O’Connor, die zotte matroos van op de Virginian.

‘De Virginian is totaal vernield uit de oorlog teruggekeerd. Ze hebben het schip gebruikt als varend ziekenhuis. Uiteindelijk is het in zo een slechte staat, dat ze in de haven van Plymouth het personeel van boord gestuurd hebben en het schip volgeladen hebben met dynamiet. Vroeg of laat brengen ze het naar open zee en boem, weg ermee.

PS: Novecento die is dus echt niet van boord gegaan!’

Zo stond het er, zo droog als kurk: Novecento die is dus echt niet van boord gegaan! Zot! Onnozele zot! Stijfkop! Kieken! Dwaas kalf! Zot!

Ik heb dagen rondgelopen met die brief en dan heb ik de trein genomen naar Plymouth, naar de haven, naar het dok, de Virginian. Ik heb de bewakers mijn laatste geld toegestopt en ben aan boord gegaan. De Virginian was een wrak in ontbinding.

In de machinekamer vond ik hem. Hij zat daar onbeweeglijk. Op een vat met dynamiet. Op een ander vat, ook vol dynamiet, ging ik zitten.

Danny Boodmann D.D. Lemon Novecento was dus niet van boord gegaan.

Hij zat daar als een prins. Hij zou samen met het schip de lucht in gaan. Midden op zee. Een groots vuurwerk met als apotheose.

Daar zat hij.

“Die stad, ge kon niet eens het einde zien.

Op dat trapje, ge kon niet eens het einde van die stad zien.

Prachtig, ik met die pelsen frak.

Ik twijfelde niet, geen moment.

Ik ging het doen, ik ging van boord.

Eerste tree, tweede tree, derde tree.

En plots bleef ik staan. Onbeweeglijk.

Niet door wat ik zag.

Maar door wat ik niet zag.

Verstaat ge dat, broer?

Broer? Kunt ge dat verstaan?

Blijven staan door iets wat ge niet ziet?

In heel die eindeloze stad was alles, behalve een einde.

Ik miste een einde.

Stel u voor, broer, een piano.

Normaal gezien 88 toetsen.

Begin en eind en dat is het.

Zij zijn niet oneindig.

Oneindig dat zijt gij.

En binnen die 88 toetsen is de muziek die ge kunt maken oneindig.

Dat vind ik mooi. Zo kunt ge leven.

Maar als ik op dat trapje sta

en ik zie een klavier van

miljarden en miljarden toetsen

waar nooit een eind aan komt,

dan zit ik aan de verkeerde piano.

Die was voor God bestemd.

Al die wegen!

Hoe lukken jullie erin om er één te kiezen?

Al die vrouwen,

al die huizen,

al die wereld.

Ik ben op dit schip geboren.

Hier past alles, mensen, verlangens, … tussen een voor- en achtersteven.

De aarde, dat is een veel te groot schip voor mij.

Een veel te mooie vrouw, een veel te sterk parfum.

Een muziek die ik niet kan spelen.

Daarom ben ik die trap niet afgegaan, broer.

Ik zal die trap nooit afgaan.”

“Ge wilde niet liever.”

“Willen is verlangen.

En omdat ik mijn verlangens, de drang, de goesting niet kon beleven,

heb ik ze betoverd en één voor één achter mij gelaten.

Ik ben niet gek.

We zijn niet gek als we een manier vinden om onszelf te redden.

Het is gewoon meetkunde.

Alle vrouwen: betoverd door één nacht voor één vrouw te spelen en haar dan weg zien gaan, als alle vrouwen.

Vader worden: betoverd door dagen aan een stuk naast een stervend kind te zitten. En toen het stierf, ging niet hij weg, maar wel alle kinderen die ik nooit heb gehad.

Mijn vrienden die ik wou, heb ik betoverd door met u te spelen die laatste avond. En ze zijn met u weggegaan toen gij aan wal ging.

Mijn woede heb ik vaarwel gezegd toen ze dit schip vulden met dynamiet.

Mijn muziek heb ik vaarwel gezegd toen ik erin slaagde haar helemaal te spelen in één noot van één ogenblik.

En de vreugde heb ik betoverd toen ik u hier zag binnenkomen.

Het is geen gekte. Het is meetkunde.

Zo leesbaar als de mensen.

Een lijn die ge kunt volgen van het begin tot het einde.

Ik heb dit nooit aan iemand verteld, behalve aan u.

BOEM. Zes en een halve kwintaal dynamiet.

En dan kom ik aan, daarboven.

“Hoe heet u, zegt u?

“Novecento.”

“Nosjinskij, Notarbartolo, Novalis, Nozza…”

“Omdat ik op een schip geboren  ben. En gestorven.”

“Schipbreuk?”

“Explosie.”

“En hoe gaat het?”

“Mijn arm kwijt, maar voor de rest…”

“Daar liggen er een paar, welke mist u?”

“De linker.”

“Pech, het zijn twee rechter.”

“Een rechter op de plaats van een linker. Stel u voor. Een eeuwigheid in het paradijs met twee rechterhanden!

En dan nu allemaal samen het kruisteken…

Miljarden jaren de lul zijn met twee rechterhanden. De hel dat, de hemel.

Alhoewel. Dat zou pas muziek zijn.
Met twee rechterhanden!

Op voorwaarde dat er een piano is.”

“Dat is dynamiet daar onder uw kont, broer.

Stap het maar af. Het is afgelopen.

Deze keer is het echt afgelopen.

EINDE

De Italiaanse tekst:

NOVECENTO

 

America! America!

Succedeva sempre che uno a un certo punto alzava la testa…e per primo la vedeva.

Erano in più di mille, su quella nave… Eppure c’era sempre uno, uno solo, uno che per primo… la vedeva.

E non bisogna pensare che queste siano cose che succedono per caso. No! Quello era il destino. Quella era gente che c’aveva già quell’istante stampato nella vita. Quando erano bambini, tu potevi guardarli negli occhi, e se guardavi bene, già le vedevi , l’America, li pronta a scattare, a scivolare giù per nervi e sangue, e poi su fino al cervello e da li alla gola per poi uscire con quel grido liberatorio, AMERICA. .

“ Negli occhi della gente si vede quello che vedranno, non quello che hanno visto”. Questo me l’ha insegnato Danny Boodmann T.D. Lemon Novecento, il più grande pianista che abbia mai suonato sull’oceano. Lui si che poteva dire chi per primo avrebbe visto l’America.

Il mio nome è Tooney, Tim Tooney e di Americhe nella mia vita ne ho viste tante… Sei anni su quella nave, il Virginian. Sei viaggi ogni anno, dall’Europa all’America e ritorno. Credetemi che quando scendevo dalla nave non riuscivo neanche a pisciare dritto nel cesso. Il cesso, lui, stava fermo lui si ma io no, io continuavo a dondolare….Perché’  da una nave si può scendere ma provate a scendere dall’ Oceano…

Era il 1927 quando sono salito sul Virginian per la prima volta, avevo 24 anni, ero un musicista, e c’era solo una cosa che mi interessava nella vita, suonare la tromba in una big band: Jazz.

 “Ladys and gentlemen, Madame et Messieurs, Damen und Herren, Dames en Heren, Signori e Signore, specially for you, the one and only Atlantic Jazz Band……..”

Al clarinetto: Sam “Sleepy” Washington!

Al banjo: Oscar Delaguerra!

Alla tromba: Tim Tooney!

Al trombone: Jim “Breath” Gallup

Alla ghitarra: Samuel Hockins!

E infine, al piano… Danny Boodmann T.D. Lemon Novecento. Il piu’ grande pianista che abbia suonato sull’Oceano.

 

Suonavamo tre’ quattro volte al giorno. Prima per quelli della classe lusso.  Novecento aveva 27 anni allora e io lo conoscevo appena. Di lui dicevano che suonava una musica strana una musica che non esisteva. Mi ricordo che il direttore dell’orchestra, un tedesco, tutte le sere prima di incominciare a suonare si avvicinava a Novecento e gli sussurrava, “mi raccomando, Novecento, suonare solo le note normali, per favore, ok?” e Novecento faceva si con la testa e poi cominciava a suonare le note “normali”, con gli occhi fissi nel vuoto, senza mai guardare le mani. Era come se con la mente stesse da tutta un’altra parte. Poi si suonava per quelli della seconda classe e ogni tanto si andava giù dai quei poveracci degli emigranti, in terza classe, ma senza divisa, e si suonava per loro, così come veniva, e ogni tanto suonavano anche loro con noi. Suonavamo perché’ l’Oceano e’ grosso e fa paura, suonavamo perché’  la gente non sentisse passare il tempo e si dimenticasse dov’era e chi era. Suonavamo per farli ballare, perché’ se balli non puoi morire, e ti senti Dio. Ed era li che Novecento tirava fuori la sua musica.

Danny Boodmann T.D. Lemon Novecento. Lui si era davvero il più grande. Noi suonavamo musica, ma lui era qualcosa di diverso. Lui suonava…. Una musica che non esisteva. Una musica che poteva essere l’insieme di tutte le musiche del mondo. Una musica che quando lui smetteva di suonare e si alzava dal piano non c’era più’…e non c’era più per sempre.

Danny Boodmann T.D. Lemon Novecento. L’ultima volta che l’ho visto era seduto su una bomba. Si avete capito bene, una bomba. Stava seduto su una cassa piena di dinamite.

“Non sei fregato veramente finche’ hai da parte una buona storia e qualcuno a cui raccontarla”. Questo mi disse. E quel giorno, seduto su tutta quella dinamite, lui l’ha raccontata a me la sua storia, come un regalo, ed io ora la racconto a voi.

Era l’anno 1900. Il Virginian era arrivato al porto di Boston. Tutti i passeggeri erano sbarcati tranne un neonato che qualcuno lasciò in una scatola di cartone, appoggiata sul pianoforte della sala da ballo della classe lusso. Fu un marinaio a trovarlo. Il marinaio si chiamava Danny Boodmann.

“Questi maledetti emigranti. Ma tu guarda, lo so io perché’ ti hanno lasciato qui nella classe lusso, ti hanno abbandonato qui con la speranza che ti trovi una bella e ricca famiglia. He! E invece ti ha trovato il vecchio Boodman. Dimmi un po’, ce l’hai un nome? Eh?

Lemon? Ciao Lemon. T.D. Lemon. Hai capito, c’hai anche le iniziali nel nome, come una persona importante, come un avvocato, come… T.D….., Thanks Danny. Ma certo. Thanks Danny! Gia ma allora ti chiamerò Danny Boodmann T.D. Lemon.

Non e’ male, ti piace? E’ come il nome di un cavallo da corsa sai? Davvero. Aspetta dove sono le corse? Ecco qui. Senti un po’, Sassy Lassy Nightmare oppure Red Hot Mama. Danny Boodmann T.D. Lemon. Non e’ male ma sai cosa ti dico? Che secondo me ci manca qualcosa. Ci manca un gran finale.

Ti ho trovato nel primo anno di questo nuovo e fottutissimo secolo. Ti chiamero’ Novecento. Danny Boodmann T.D. Lemon Novecento. Adesso si che hai il nome di un cavallo da corsa. Bahhhh. Fai anche la cacca come un cavallo da corsa.

E così da quel giorno il vecchio Boodmann diventò papà.

Danny Boodmann fece ancora il marinaio sul Virginian per 8 anni, due mesi e undici giorni. Poi, durante una burrasca, in pieno Oceano, si prese una carrucola impazzita in mezzo alla testa. Ci mise tre giorni a morire. Novecento era un bambino, allora. Si sedette su una sedia vicino al letto e  per tre giorni lesse ad alta voce al vecchio Danny tutti i risultati delle corse dei cavalli che trovò.

Danny morì sulla sesta corsa di Chicago, vinta da “Sunset Boulevard” con due lunghezze su “Stars and Stripes” e cinque su “Final Countdown”.

Lo avvolsero in un telone, sul quale il capitano scrisse a grandi caratteri e con vernice rossa “thanks Danny” e lo restituirono all’Oceano. E fu così, d’improvviso, che Novecento divenne orfano per la seconda volta. Aveva otto anni e si era già fatto avanti e indietro dall’ America una cinquantina di volte.

La nave e l’Oceano erano la sua casa. E a terra non ci aveva ancora mai messo piede.

Anche perché’ Danny aveva paura che glielo portassero via con qualche storia di documenti e visti e cose del genere. Per questo Novecento rimaneva a bordo, sempre, e poi a un certo punto la nave ripartiva. Novecento non esisteva nemmeno per il mondo. Non aveva patria, non aveva data di nascita, non aveva famiglia. Aveva otto anni: ma ufficialmente non era mai nato. Tutto questo, tra l’altro, era anche contro la legge. “In culo, la legge”, diceva sempre Danny.

Ma ora Danny non c’era più e così un giorno il capitano mentre la nave era ancorata nel porto di Southhampton decise che era ora di farla finita e disse: “Una nave, questo non è un posto per un bambino solo. Un bambino deve andare a scuola, avere una normale famiglia, come gli altri bambini. Andate a prenderlo!”.

Lo cercarono per tutta la nave , per due giorni. Niente. Era sparito.

Quando la nave ripartì, da Southempton, ventidue giorni dopo, Novecento non era ancora tornato. Ma alla seconda  notte di viaggio, Barry il nostromo, entrò come un pazzo nella cabina del capitano, svegliandolo e gridando: “Capitano venga a vedere, venga a vedere presto”! Il capitano tiro’ una bestemmia, si mise il berretto e così ancora in pigiama usci dalla sua cabina e lo seguì fino al salone da ballo della classe lusso..

Luci spente. Pieno di gente in pigiama, in piedi, all’ingresso. Passeggeri usciti dalle cabine, marinai. Tutti in silenzio, a guardare.

Seduto sul seggiolino del pianoforte, con le gambe che penzolavano giù che non toccavano nemmeno per terra, Novecento E, come è vero Iddio, stava suonando.

Suonava una musica piccola e…bella. Non c’era trucco, era proprio lui, a suonare, con le sue mani, su quei tasti, dio sa come.

C’era una ricca signora, in vestaglia, rosa, con le pantofole. Be’ aveva dei lacrimoni che le scendevano sulla crema da notte, guardava e piangeva, non la smetteva piu’.

Chiese al capitano, “come si chiama?”.

“Novecento”.

“Non la musica, il bambino”.

“Novecento”.

“Come la musica?”

Il capitano era furioso. Lasciò la riccona lì e si diresse al pianoforte dove sedeva Novecento. Avrebbe voluto dire molte cose in quel momento ma tutto quel che riuscì a dire fu: “ Novecento, tutto questo è contro il regolamento!”

Novecento smise di suonare, lo guardò e disse: “ in culo, il regolamento”.

(Rumore di burrasca)

Primo viaggio, prima burrasca. Una delle burrasche più micidiali della storia del Virginian. Ora uno che su una nave suona la tromba, non è che quando arriva la burrasca possa fare un gran che’. Può giusto evitare di suonare la tromba, tanto per non peggiorare le cose, e starsene buono buono nella sua cuccetta.

Però io non ci resistevo la dentro. Non volevo fare la fine del topo, io. E quindi me andai fuori da quella cabina e mi misi a vagare.

Bang sbattendo contro la parete del corridoio, Deng contro una porta, Dong contro la ringhiera della scala. E alla fine mi persi. Fu a quel punto che arrivò uno, tutto vestito elegante che camminava tranquillo, come se passeggiasse sul lungomare di Nizza: era Novecento.

“Vieni con me”, mi disse.

“Vieni con me”.

Ora, se uno che su una nave suona la tromba incontra nel bel mezzo di una burrasca uno che gli dice “vieni con me”, quello che suona la tromba può fare una sola cosa: andare.

Gli andai dietro e lo seguii nella sala da ballo della classe lusso fino al pianoforte.

Io ero aggrappato al pianoforte mentre Novecento sedeva tranquillo sulla sedia.

“Togli i fermi”.

“Perché’?”.

“Non ti fidi di me?”

“Certo ma…”

“Se ti fidi di me, toglili”.

Questo è matto, pensai ma feci quello che mi disse. E li tolsi.

“E adesso vieni a sederti qua, vicino a me”.

“Tu sei matto. Se io lo lascio il piano se ne va”.

“Se non ci Sali adesso non ci sali più”.

“Okay mandiamo tutto in merda, okay? Ci salgo, ci salgo, sulla tua stupida sedia, ecco, ci son salito, e adesso? Eh? E adesso?”

“Adesso non aver paura”.

E cominciò a suonare.

Ora nessuno è costretto a crederlo, ma il pianoforte cominciò a scivolare sopra il legno della sala da ballo, e noi dietro a lui, con Novecento che suonava e non staccava lo sguardo dai tasti, mentre il piano seguiva le onde e andava e tornava, e si girava su se stesso, e puntava dritto verso la vetrata, e quando era arrivato a un pelo si fermava e scivolava dolcemente indietro. Sembrava che il mare lo cullasse e Novecento suonava ed era chiaro, lui non lo suonava, lui lo guidava, quel pianoforte, capito? Coi tasti, con le note, non so, lui lo guidava dove voleva, era assurdo ma era così. E mentre volteggiavamo tra i tavoli, sfiorando lampadari e poltrone, io capii che in quel momento era danzare con l’Oceano, noi e lui, ballerini pazzi e perfetti, stretti in un torbido valzer, sul dorato parquet della notte. Oh yes.

Un, due, tre, un, due, tre, oh merda……. Kleng, Dong, Dang….hkdfirfirfkl

“Voi due adesso finite in sala macchine e ci restate perché altrimenti vi uccido con le mie mani e sia chiaro che pagherete tutto fino all’ultimo centesimo doveste lavorare tutta la vita come e’ vero che questa nave si chiama Virginian e voi siete i due più grandi imbecilli che mai abbiano solcato l’Oceano.” Il capitano….

“Dimmi Novecento, è vero che non sei mai sceso da questa nave?”

“Si è vero”.

“Tu vieni da New Orleans, vero?”, mi disse.

“Si ma come fai a saperlo?”

“Vado pazzo per quella città”.

“Non ci vado da un sacco di tempo”.

“In primavera viene sempre una mattina dove, improvvisamente, come dal nulla si alza la nebbia. Come una nuvola bianca che rimane sospesa nell’aria, proprio sotto le luci della strada. Una nebbia che sembra tagliare tutto come un bianco coltello. E’ un’atmosfera magica. Le case perdono il tetto, gli alberi perdono i rami, e le persone per la strada la testa. Tutto scompare in una nuvola bianca. Non era mai sceso da quella nave eppure mi poteva fare una descrizione perfetta di una mattina di primavera a New Orleáns. Potevi pensare che era matto, ma lui negli occhi di qualcuno, nelle parole di qualcuno, lui, quell’aria, l’aveva respirata davvero. Sapeva ascoltare. E sapeva leggere. Non i libri, ma la gente. I segni che la gente si porta addosso: posti, rumori, odori, la loro patria, la loro storia… Ogni giorno aggiungeva un piccolo pezzo a quella immensa mappa che stava disegnandosi nella testa, immensa, la mappa del mondo, da un capo all’altro, città enormi, e angoli di bar, fiumi, pozzanghere, aerei, leoni, una mappa meravigliosa. Ci viaggiava sopra da dio, poi, mentre le dita gli scivolavano sui tasti, accarezzando le curve di un ragtime.

(Parte in audio un ragtime malinconico)

Novecento, perché’ cristo non scendi, una volta, anche una sola volta, perché’ non lo vai a vedere, il mondo, con occhi tuoi, proprio i tuoi. Perché’ te ne stai su questa galera viaggiante, tu potresti startene sul Pont Neuf, a Parigi, a guardare le chiatte sulla Senna, tu potresti fare quello che vuoi, suoni il pianoforte da dio, impazzirebbero per te, potresti fare un sacco di soldi, e potresti sceglierti la casa più bella, puoi anche fartela a forma di nave, che ti frega? Non puoi continuare tutta la vita ad andare avanti e indietro come uno scemo…tu non sei scemo, tu sei grande, e il mondo è lì, c’è solo quella fottuta scaletta da scendere, cosa sarà mai, qualche gradino, cristo, c’è tutto alla fine dine di quei gradini, tutto. Novecento…perché’ non scendi? Perché’?

Perché’?

Non aveva mai suonato una nota fuori dal Virginian, Novecento, eppure era un personaggio celebre, ai suoi tempi, una piccola leggenda.

Quelli che scendevano dalla nave raccontavano di una musica incredibile, soprattutto gli emigranti, perché’ era lì con gli emigranti che Novecento  suonava, quando non suonava le note normali, ma quelle sue, che normali non erano. C’aveva un pianoforte, là sotto in terza classe, e ci andava di pomeriggio, o la notte tardi. Prima ascoltava: voleva che la gente gli cantasse le canzoni che sapeva, ogni tanto qualcuno tirava fuori una chitarra, o un’armonica, e iniziava a suonare e a cantare, musiche e melodie che venivano da chissà dove…

Novecento ascoltava. E mentre quelli cantavano e suonavano, sfiorava i tasti e a poco a poco uscivano dei suoni dal pianoforte, verticale, nero, ed erano suoni dell’altro mondo. Era come se lui riuscisse a raccogliere in quei suoni tutte le musiche del mondo.

Si dice che il Senatore Wilson avesse trascorso tutto un viaggio dall’America all’Europa e ritorno tra i poveracci degli emigranti, in terza classe, lui tutto elegante in mezzo a quella puzza, solo per ascoltare Novecento suonare.

Perfino i giornali ne parlarono. E forse fu proprio dai giornali che Jelly Roll Morton lo venne a sapere. Sul New Orleáns Tribune apparve un grande articolo che diceva che sul Virginian suonava il più grande pianista del mondo. Un pianista incredibile che quando ha voglia suona jazz ma quando non ha voglia suona una musica che e’ come dieci jazz messi insieme.

Jelly Roll Morton suonava il pianoforte e a quei tempi a New Orleáns era una celebrità. Jelly Roll Morton era considerato l’inventore del jazz.

(L’attore diventa Jelly Roll Morton.)

“Sono Jelly Roll Morton, l’inventore del jazz. Le mie mani sembrano farfalle. Leggerissime. Ho iniziato a suonare nei bordelli di New Orleans. Facevano l’amore, al piano di sopra, e volevano una musica leggera che scivolasse dietro le tende, sotto i letti e perfino tra le lenzuola. Questa era la mia musica, questa era la mia specialità. Questo sono io, Jelly Roll Morton, l’inventore del jazz. Il miglior pianista del mondo. Allora chi cazzo è sto Novecento, eh. Come fa a suonare bene uno che non ha neppure le palle per scendere da una stupida nave, eh.”

E così Jelly Roll Morton sfidò  Novecento a duello.

Non un duello con le pistole. Un duello tra musicisti. Si sfidavano a pezzi di bravura e alla fine uno vinceva. Poteva durare una notte intera. Note e alcool. E dato che Novecento non suonava mai nei porti, ma solo in aperto Oceano, Jelly Roll Morton fu costretto a comprare il biglietto di andata e ritorno per l’Europa e salì sul Virginian a New Orleans.

Novecento, lui, non è che si interessasse molto alla cosa. Non la capiva neanche bene. “Un duello?”. “E perché’”. Però era curioso. Voleva sentire come suonava l’inventore del jazz. Credo che avesse in mente di imparare qualcosa di nuovo. Lui era fatto così. Un po’ come il vecchio Danny: non aveva il senso della competizione, non gli fregava chi vinceva: era il resto che lo stupiva. Tutto il resto.

Alle 21.37 del secondo giorno di navigazione, col Virginian spedito a 20 nodi sulla rotta per l’Europa, Jelly Roll Morton si presentò nella sala da ballo della classe lusso, elegantissimo e un diamante così, al dito.

I ballerini si fermarono, i musicisti posarono gli strumenti, il barman versò un whisky, la gente ammutolì.

Jelly Roll prese il whisky e si avvicinò al pianoforte.

“Lei è quello che ha inventato il jazz, vero?”, disse Novecento.

“Già’, e tu sei quello che suona solo se c’ha l’oceano sotto il culo, vero?. Alzati da li.”

Jelly Roll si accese una sigaretta, l’appoggiò in bilico sul bordo del pianoforte, si sedette, e iniziò a suonare. Ragtime. Ma sembrava una cosa mai sentita prima. Non suonava, scivolava. Era come una sottoveste di seta che scivolava via dal corpo di una donna. C’erano tutti i bordelli d’America, in quella musica, ma i bordelli di lusso, dove è bella anche la signora delle toilette. Jelly Roll finì ricamando delle notine invisibili, in alto in alto, alla fine della tastiera, come una piccola cascata di perle su un pavimento di marmo. La sigaretta era sempre là, sul bordo del pianoforte: mezza consumata, ma la cenere era ancora tutta lì. Avresti detto che non aveva voluto cadere per non fare rumore. Jelly Roll prese la sigaretta la porse a Novecento e disse:” tocca a te, marinaio.”

Novecento sorrise. Si stava divertendo. Sul serio. Si sedette al piano e fece la cosa più stupida che poteva fare. Si mise a suonare, Torna indietro paparino , una stupida canzoncina per bambini che aveva sentito da un emigrante. Una roba così stupida avrei potuto suonarla anch’io. Jelly Roll fulminò Novecento con due occhi da lupo, si sedette al piano e attaccò un blues che avrebbe fatto piangere anche un pirata. Una cosa da lasciarci l’anima. Una musica che conteneva tutta il sudore e la sofferenza di milioni raccoglitori di cotone d’ America. La gente, in piedi, applaudiva, piangeva dalla commozione. Anche Novecento. Si sedette al piano con due lacrimoni così sul viso. Si era commosso. Per via del blues. E così l’unica cosa che gli venne in mente di suonare fu lo stesso blues che aveva appena sentito. Insomma suonò quel blues. Solo che nella sua testa si era trasformato in una serie di accordi lentissimi. Lui suonava tutto accartocciato sulla tastiera e se li godeva proprio quei suoni, ma era una noia micidiale. Quando finì, partì qualche fischio.

Fu a quel punto che Jelly Roll perse definitivamente la pazienza. Spinse via Novecento e si rimise al piano. Poi riattaccò a suonare. Ma suonare non e’ la parola. Un giocoliere, un acrobata. Tutto quello che si può fare con una tastiera di 88 tasti, lui la fece. A una velocità mostruosa. Senza sbagliare una nota, senza muovere un muscolo della faccia. Quella non era musica: era magia. Era una meraviglia. La gente impazzì. Strillavano e applaudivano, una cosa così non l’avevano mai vista.

Novecento venne da me con un’espressione strana e mi disse: “dammi una sigaretta”. Ero talmente stranito che la presi e gliela diedi. Voglio dire: Novecento non fumava. Non aveva mai fumato. Prese la sigaretta, si girò, e andò a sedersi al pianoforte. La gente rideva e fischiava. Insomma si sa la gente è cattiva con quelli che perdono. Novecento aspettò paziente che ci fosse un po’ di silenzio, intorno. Poi guardò Jelly Roll, che se ne stava in piedi al bar tutto tronfio pensando di avere vinto, e gli disse sottovoce: “ L’hai voluto tu, pianista di merda”. Poi appoggiò la sigaretta sul bordo del pianoforte. Spenta. E iniziò. Non durò più di mezzo minuto. Sembrava che avesse non due ma quattro, otto mani. E terminò con una scarica di accordi fortissimi con la gente là immobile a bocca aperta in apnea, senza respirare.

Rimasero’ così, in silenzio, per un tempo interminabile. In quel silenzio pazzesco, Novecento prese la sigaretta e la avvicinò alle corde del piano. Leggero sfrigolio. La tirò fuori, ed era accesa. Giuro. Era accesa.

Novecento la teneva in mano come fosse una piccola candela. Non fumava, lui, neanche sapeva tenerla tra le dita. Fece qualche passo e arrivò davanti a Jelly Morton. Gli porse la sigaretta. “Fumala tu. Io non sono capace”.

Fu in quel momento che la gente si risvegliò dall’incantesimo. Fu un’apoteosi di grida e applausi e casino. Una cosa mai vista. Tutti urlavano, tutti volevano toccare Novecento. E Jelly Roll Morton prese la sigaretta e cominciò a fumarla, nervosamente. La mano gli tremava. Ed io lo vidi e non lo dimenticherò mai. Tremava così tanto che dalla sigaretta si staccò la cenere che cadde prima sul suo vestito e poi su una delle sue belle scarpe di vernice. “In culo anche il jazz”, disse Novecento.

Jelly Roll Morton passò il resto del viaggio chiuso nella sua cabina. Una volta arrivati a Southampton, scese dal Virginian. Il giorno dopo ripartì per l’America. Su un’altra nave, però.

Improvvisamente un giorno, mentre stavamo in mezzo all’oceano, Novecento mi disse:” A New York, fra tre giorni, io scenderò da questa nave”.

FRAN!

Come un quadro che all’improvviso, senza che succeda nulla, senza una ragione, si stacca dal muro, e cade. FRAN! Come se fosse combinato, come se il quadro e il chiodo si mettessero d’accordo. Cos’è che succede a un chiodo per farlo decidere che non ne può più? Ne ha discusso a lungo con il quadro, ne parlavano tutte le sere, da anni, poi hanno deciso una data, un’ora, un minuto, un istante, FRAN.

Guarda io mollo tutto fra sette anni, per me va bene, okay, verso le sei, facciamo le sei meno un quarto, d’accordo, allora buona notte, ‘notte.

Sette anni dopo, 13 Maggio, sei meno un quarto: FRAN.

“A New York, fra tre giorni, io scenderò da questa nave.

FRAN

“Perché?”

“Perché’ no?”

“Novecento, dopo 32 anni passati su una nave una ragione ci deve essere”.

“Devo vedere una cosa, laggiù”.

“Quale cosa?”

“Il mare”.

“Il mare?”

“Il mare”

“Ma sono 32 anni cristo che lo vedi, il mare”, Novecento”.

“Si ma da qui. Io lo voglio vedere da là. Non è la stessa cosa.”

“E chi te l’ha detto?”

“John Clark. Me lo ha raccontato lui”.

John Clark era un contadino. Uno di quelli che vivono quarant’anni lavorando come muli e tutto quel che hanno visto nella loro vita è il loro campo, una o due volte, la città grande, il giorno della fiera. Solo che poi un’alluvione gli aveva portato via tutto, i campi, il bestiame, la moglie lo aveva lasciato, e i figli erano morti per la febbre. Una persona fortunata, insomma, come si dice nata sotto una buona stella. Così decise di raccogliere tutte le sue cose e di partire per andare a Londra. Forse avrà sbagliato strada fatto sta però che invece che a Londra arrivò in un paesino da qualche parte alla fine del mondo, dove se continuavi sulla strada, facevi due curve e giravi dietro la collina, alla fine, d’improvviso, vedevi il mare. Non l’aveva mai visto prima, lui, il mare. Ne era rimasto fulminato. E da quel giorno andava dicendo: “Il mare è come un urlo gigantesco che grida e grida e dice: ‘banda di cornuti, la vita è immensa, lo volete capire, o no?. Immensa’ “ Forse è che a Novecento, nemmeno a lui…non gli era mai venuta in mente questa cosa, cioè che la vita è immensa e che il mare to lo può urlare in faccia. E così se la fece raccontare mille volte, da John Clark, la storia del mare e tutto il resto, e alla fine decise che doveva provare anche lui.

“Posso rimanere per anni su questa nave, ma il mare non mi dirà mai nulla. Io adesso scendo, vivo sulla terra per anni, divento uno normale, poi un giorno parto, arrivo su una costa qualsiasi, alzo gli occhi e guardo il mare: e lì, io finalmente lo ascolterò gridare: Novecento la vita è immensa.”

“Questo voglio”.

Dio c’avevo come un sasso qui, nella gola, a stento trattenevo le lacrime e l’emozione ma gli dissi che ero contento che scendesse sulla terra, e che finalmente suonasse per la gente sulla terra. Gli dissi che si sarebbe sposato una donna simpatica e bella, e che avrebbe avuto dei figli e insomma tutte le cose belle della vita. E gli dissi che ero così contento che gli avrei regalato il mio cappotto di cammello e che così avrebbe fatto un figurone, scendendo giù dalla scaletta, col cappotto di cammello. Lui era anche un po’ commosso.

“Però mi verrai a trovare, vero?, sulla terra…”

“Ma certo”, dissi “certo.”

“Andremo insieme a portare a spasso il cane, e sai cosa ti dico verrò a trovarti a Natale e tua moglie cucinerà il tacchino per tutti e con i tuoi bambini faremo a palle di neve in giardino.”

“Accidenti dovresti vederti Novecento, sembri davvero un avvocato, uno della classe lusso, con questo mantello.”

“In culo, la classe lusso.”

(Si abbracciano)

Primo gradino, secondo gradino, terzo gradino. Fu al terzo gradino che si fermò. Di colpo.

Rimase lì immobile, fermo, con un piede sul secondo gradino e uno sul terzo. E rimase così per un tempo eterno. Guardava davanti a sé, sembrava che cercasse qualcosa. Alla fine fece una cosa strana. Si tolse il cappello e lo lanciò. Fece un paio di curve nell’aria e planò in mare. E mentre il cappello galleggiava sull’acqua, Novecento si girò, risalì quei due gradini, e, con uno strano sorriso in faccia mi disse, “è arrivato il nuovo pianista”.

“Perché’ sei tornato indietro, Novecento?. “Ti sei dimenticato la ragione per cui volevi scendere?”

“Grazie per il cappotto, amico mio. Mi stava proprio bene. Non devi pensare che io sia infelice. Davvero, io non sarò mai più infelice, mai più.”

Lui non sarebbe mai più stato infelice. Io, veramente, non avevo mai pensato che Novecento potesse essere felice o infelice. Insomma lui era Novecento, e basta. Non ti veniva da pensare che c’entrasse qualcosa con la felicità, o col dolore. Novecento sembrava al di là di tutto, sembrava intoccabile. Lui e la sua musica: il resto non contava.

“Non devi pensare che io sia infelice.: io non sarò mai più infelice.” Quella frase mi lasciò senza parole. No, il fatto è che, lui, Novecento, quel giorno aveva preso una decisione. Aveva deciso di sedersi davanti ai tasti bianchi e neri della sua vita e di iniziare a suonare una musica assurda e geniale. E aveva deciso che su quella musica avrebbe ballato quel che rimaneva dei suoi anni. E che mai sarebbe stato infelice.

Io, dal Virginian, ci scesi il 21 Agosto 1933. Ci ero salito sopra sei anni prima. Ma mi sembrava fosse passata una vita. Basta, avevo chiuso, con l’Oceano.

Non che non mi piacesse, quella vita, ma non riuscivo a pensare che sarebbe andata avanti per sempre. Se sei un marinaio allora è diverso, il mare è il tuo posto, e va bene così. Ma se suoni la tromba, sul mare e per il mare sei uno straniero, e lo sarai sempre. Prima o poi, quindi,  è giusto che torni a casa.

“Meglio prima”, dissi a Novecento.” E lui capì.

E arrivò la sera in cui suonai per l’ultima volta. Suonavamo per i soliti idioti della classe lusso, quando venne il momento del mio assolo. Ricordo che incominciai a suonare e dopo poche note sentii il pianoforte che veniva con me, sottovoce, con dolcezza, ma suonava con me. Andammo avanti insieme, e io suonavo meglio che potevo, oddio, non ero Luis Armstrong, ma credetemi stavo suonando proprio bene, con Novecento dietro che mi seguiva ovunque, come sapeva fare solo lui. La mia tromba e il suo pianoforte, lì a dirsi tutte le cose che mica puoi dirti, con le parole. E intorno la gente continuava a ballare, come se niente fosse. Forse giusto qualcuno avrà detto a un altro: “Guarda quello con la tromba che buffo, sarà ubriaco, o è matto. Guarda quello con la tromba: mentre suona, piange”.

Io non ebbi molta fortuna, una volta sceso dalla nave, e poi venne anche quella maledetta guerra a complicare le cose. E’ incredibile come sia inutile suonare la tromba mentre c’hai la guerra intorno.

Del Virginian, e di Novecento, non seppi più nulla, per anni. Non che me ne fossi dimenticato, anzi. Mi capitava spesso di chiedermi: “ Chissà cosa farebbe Novecento, se fosse qui’, chissà cosa direbbe, ‘in culo la guerra’, direbbe.

La mia vita era una tale miseria che ogni tanto chiudevo gli occhi e con la fantasia tornavo là sopra, sul Virginian, in terza classe a sentire gli emigranti che cantavano l’Opera e Novecento che suonava chissà che musica. Vivevo di fantasia e di ricordi.

Insomma era una storia finita quella. O almeno che sembrava proprio finita. Finché un giorno mi arrivò una lettera. Me l’aveva scritta O’Connor, un vecchio marinaio irlandese del Virginian. Diceva che il Virginian era tornato a pezzi dalla guerra, l’avevano usato come ospedale viaggiante e alla fine era così mal ridotto che avevano deciso di affondarlo. Avevano sbarcato a Plymouth il poco equipaggio rimasto, l’avevano riempito di dinamite e prima o poi l’avrebbero portato al largo per farla finita: BUM.

Poi c’era un P.S. che diceva: “Novecento, lui, mica è sceso.”

“Novecento, lui mica è sceso.”

Io mi girai la lettera in mano per giorni. Poi presi il treno che andava a Plymouth, andai al porto, cercai il Virginian, lo trovai, diedi un po’ di soldi alle guardie e salii sulla nave. La girai da cima a fondo e alla fine scesi in sala macchine, mi sedetti su una cassa che aveva l’aria di essere piena di dinamite, e rimasi lì in silenzio, senza sapere cosa dire.

E improvvisamente lo vidi. Seduto su una cassa proprio di fronte a me, probabilmente anche quella piena di dinamite, e mi guardava. Dalla sua espressione avresti detto che mi stava aspettando, che lo sapeva che io sarei arrivato.

Danny Boodmann T.D. Lemon Novecento, mica era sceso lui, quel pazzo.

Se ne stava là seduto, come un principe, con la consapevolezza che sarebbe saltato in aria con tutta la nave, in mezzo al mare. Un grande fuoco d’artificio, un gran finale, un’ apoteosi.

Danny Boodmann T.D. Lemon Novecento. In quella nave ingoiata dal buio, l’ultimo ricordo di lui è una voce, adagio, che parla///

(L’attore diventa Novecento)??????

“Tutta quella citta’…non se ne vedeva la fine… La fine per cortesia, si potrebbe vedere la fine?

Su quella maledettissima scaletta…era molto bello, tutto….e io ero grande con quel cappotto, e non avevo dubbi, volevo scendere, non c’era problema.

Primo gradino, secondo gradino, terzo gradino.

Non e’ quel che vidi che mi fermò, è quel che non vidi. Puoi capire, fratello?…è quel che non vidi… Lo cercai ma non c’era, in tutta quella sterminata città c’era tutto tranne. C’era tutto. Ma non c’era una fine. Quello che non vidi è dove finiva tutto quello.

Ora tu pensa: un pianoforte. I tasti iniziano. I tasti finiscono. Tu sai che sono 88. Non sono infiniti, loro. Tu, sei infinito, e dentro quei tasti, infinita è la musica che puoi fare. Loro sono 88. Tu sei infinito. Questo a me piace. Questo si può vivere.

Ma se io salgo su quella scaletta, e davanti a me si srotola una tastiera di milioni di tasti, milioni e miliardi di tasti che non finiscono mai allora quella tastiera è infinita.

Ma se quella tastiera è infinita, fratello, su quella tastiera non c’è musica che puoi suonare. Ti sei seduto su un seggiolino sbagliato: quello è il pianoforte su cui suona Dio.

Cristo ma le vedevi le strade? Anche solo le strade, ce n’erano a migliaia. Ma come fate laggiù, voi’ a sceglierne una. A scegliere una donna. Una casa, una terra, un paesaggio da guardare, un modo di morire. Tutto quel mondo, che nemmeno sai dove finisce.

Io sono nato su questa nave. E qui il mondo passava, ma a duemila persone per volta.

La terra, quella è una nave troppo grande per me. E’ un viaggio troppo lungo. E’ una donna troppo bella. E’ un profumo troppo forte. E’ una musica che non so suonare. Perdonatemi. Ma io non scenderò. Lasciatemi tornare indietro. Per favore.

Adesso cerca di capire, fratello. Cerca di capire, se puoi.

I miei desideri potevo viverli, scendendo dalla nave, ma non ci sono riuscito, e così io ho deciso di incantarli. Non sono pazzo, fratello. Non è pazzia quando troviamo il modo di salvarci. E’ geometria. E’ perfezione.

Io, che non sono stato capace di scendere da questa nave, per salvarmi sono sceso dalla mia vita. Gradino dopo gradino. E ogni gradino era un desiderio, a cui dicevo addio.

Tutte le donne del mondo le ho incantate suonando una notte intera per una donna, una, una sola, e quando se ne andò non fu lei che uscì dalla mia vita, ma tutte le donne del mondo. Il padre che non sarò mai l’ho incantato guardando un bambino morire, per giorni, seduto accanto a lui, e quando morì non fu lui a morire ma tutti i figli che non ho mai avuto. La terra, che era la mia terra, da qualche parte nel mondo, l’ho incantata sentendo cantare un uomo che veniva dal nord, se tu lo ascoltavi potevi vedere la valle, i monti intorno, il fiume che adagio scendeva, la neve d’inverno, i lupi, la notte, e quando quell’uomo finì di cantare, finì anche la mia terra, per sempre.

Gli amici che ho desiderato li ho incantati suonando per te, quella sera, nella faccia che avevi, negli occhi, io li ho visti tutti, miei amici amati, quando te ne sei andato, sono venuti via con te. Ho detto addio alla meraviglia quando ho visto gli iceberg del nord sciogliersi al caldo, ho detto addio ai miracoli quando ho visto ridere gli uomini che la guerra aveva fatto a pezzi, ho detto addio alla rabbia quando ho visto riempire questa nave di dinamite, ho detto addio alla musica il giorno che sono riuscito a suonarla tutta in una sola nota di un istante e ho detto addio alla gioia proprio oggi quando ti ho visto entrare qui, amico mio. Non e’ pazzia, fratello. E’ geometria. E’ perfezione.

Se tu potessi risalire il mio cammino troveresti tutti i miei desideri, uno dopo l’altro, incantati, immobili, a segnare la rotta di questo viaggio strano che a nessuno ho mai raccontato se non a te.

Gia’ me la vedo la scena, arrivato lassù, da qualche parte dove un vecchio con una lunga barba bianca con un gran librone davanti che cerca il mio nome…

“Come hai detto che ti chiami?”

“Novecento”.

“Nosjinskij, Notarbatolo, Novalis, Nozza…, non risulta”.

“E’ che sono nato su una nave e ci sono anche morto, sulla stessa nave…”

“Naufragio?”

“No, esploso. Sei quintali e mezzo di dinamite. BUM”

“Ah. Tutto bene adesso?”

„Si, si, benissimo…cioè’…insomma ci sarebbe solo sta faccenda del braccio…sa si e’ perso un braccio…”

“Manca un braccio?”

“Si, sa nell’esplosione…”

“Dovrebbero essercene un paio di la’…quale che le manca?”

“Il sinistro”

“Ahia”

“Sarebbe?”

“Ho paura che ci siano solo due destri, sa?”

“Due bracci destri?”

Sfiga. Tutta un’eternità, milioni di anni in Paradiso, con due mani destre. E adesso facciamo un bel segno della croce….non sai quale usare.

Certo…sai che musica pero’…con quelle mani, due, destre…se solo lassù ci fosse un pianoforte…

E’ dinamite quella che hai sotto il culo, fratello. Alzati da lì e vattene. E’ finita.

Questa volta è finita davvero.

FINE